Kees Fens

Verschenen in ‘De Tijd’, 18 oktober 1968

Het enige woord dat bij een spellingshervorming niet progressief maar regressief behandeld zal moeten worden is ‘bibliofiel’, dat alleen als ‘bibliophil’ acceptabel is: zich niet aanpassend aan stroomlijning en gelijkschakeling, verwijzend naar het veleden met voornaamheid en een beetje koketterie, eerbied tonend voor de traditie, zorgvuldigheid bewijzend in de gekozen middelen. Er wordt beweerd – en door de profeten van de consumptielectuur niet zonder leedvermaak – dat de bibliofielen schaars worden. De bibliofielen zelf zullen zich over het teruglopen van hun aantal wellicht in stilte nog het meest verheugen (in stilte: naar buiten zullen ze enige cultuurverontrusting tonen): hoe kleiner hun aantal, des te gemakkelijker het zeldzame nog bereikbaar is. Het is niet prettig te moeten wachten op de dood van een andere bibliofiel om het ontbrekende aan de eigen collectie te kunnen toevoegen. (Bibliofielen weten precies, waar die eerste druk of die zeer zeldzame uitgave berust, in de zachte handen van wie ze zijn.) Bibliofiel wordt [sic] je niet: de bibliofiel is op de eerste plaats een verzamelaar en echte verzamelaars, de conservatieven bij uitstek, worden geboren. Bijna iedereen heeft wel een heel korte tijd in zijn leven iets gespaard; het einde kwam spoedig; alleen het natuurtalent blijft. De bibliofiel is dan ook niet de man die alleen van mooie boeken houdt. De estetische [sic] waardering van boeken kan heel laat bij iemand opkomen. De bibliofiel is de zeldzame soort man die van jongsaf van boeken houdt en ze ook van jongsaf verzamelt. Niet ongeregeld als de jongen die een filatelistische carrière begint met ‘alle werelddelen’. Hij verzamelt kiezend, zijn altijd al vroeg aanwezige literaire voorkeuren volgend. Want, de schijn kan tegen zijn, de bibliofiel is allereerst een hartstochtelijk lezer. Maar, en op dat punt verschilt hij – ook van jongsaf – van de zo maar lezer van in welke vorm ook bedrukt papier: hij staat in een geestelijke èn materiële, geestelijke en zinnelijke verhouding tot het boek en die twee zijn onscheidbaar. Hij leest niet met de ogen en neemt niet alleen op in de geest, hij leest ook met de handen, met zijn tastgevoel, met zijn neus, met alle zinnen en zenuwen.
     In die lichamelijk-geestelijke verhouding ligt enigszins een verklaring van de hartstocht van de bibliofiel. Hij verzamelt boeken als belegging, wordt door speculanten die niets buiten gewin kunnen zien, nogal eens beweerd. Ik heb een bibliofiel nog nooit over geld horen spreken (al moet men wel een bepaalde financiële draagkracht bij hem veronderstellen!). Hij zal dat schaamteloos en banaal vinden.
     Trouwens, wie belegt, hoopt op gewin en gewin eist doorverkoop. De echte bibliofiel zal niet kunnen verkopen (uitgezonderd die merkwaardige kruising van bibliofiel en antiquaar): de bibliofiel houdt van zijn boeken, zijn mooie boeken. Dat houden van iets zo ogenschijnlijk doods als een boek is onbegrijpelijk voor wie niet de fysieke bekoring van het boek kent. Zelfs voor de wat ruwere soort boekenliefhebber kan het lezen van een in prachteditie uitgegeven wek een vorm van verfijnde wellust zijn: het vasthouden van een mooi boek kan een delicaat genot zijn; nog verfijnder het bladeren erin, het omslaan van de bladzijden, het kijken naar de bladspiegel en er dan nog in lezen ook. Wie die sensatie niet kent en ook niet het strelend genoegen dat het kijken naar een mooie bibliotheek geeft, zal van de bibliofiel niets snappen, want die kent die lusten en sensaties in verhoogde mate. Zijn liefde uit zich in een bijna liturgische eerbied voor het boek en wie als bezitter van een doorsnee-bibliotheek voor zijn boekenkast komt te staan, voelt zich als de eigenaar van een Volkswagen-kever geconfronteerd met de Spijker uit 1904 in het bezit van M.M.H. Lips.
     Die bijna liturgische eerbied uit zich in de wijze waarop een bibliofiel een boek uit de kast haalt, met een even voorzichtig als plechtig gebaar, de liefdevolle schroom waarmee hij het vasthoudt en openslaat en bijna wacht op instemmende bewondering van de medekijker. En wellicht nog zorgvuldiger zet hij het boek terug op de eigen plaats en dat niet zo maar, maar op de millimeter nauwkeurig. Ik ken een bibliofiel en van zijn bezit ken ik maar een deel. Dat deel is ondergebracht niet in een confectieboekenkast, maar in een ‘maatcostuum’; elk boek heeft zijn eigen op zijn maat gemaakte plaats en heel kostbare en mooie bezitten binnen het geheel zelfs een eigen vak: zij rusten in een passend foedraal van edel hout. En wat wellicht het meest verbijsterend is: de boeken staan zo gelijk – geen enkel steekt ook maar een millimeter vóór een ander uit – dat zij in een gelijk tempo in de kast gegroeid lijken: ze zijn er niet in gezet, ze hebben er hun organische plaats.
     Natuurlijk kan ook de bibliofiel niet zijn hele bezit lezen of gelezen hebben. Bij sommige boeken kan echter met het kijken-naar volstaan worden; uiterlijk zijn ze zo fraai of voornaam dat ze nauwelijks nog om lezing vragen. Dat niet-lezen lijkt absurd. Het enig afdoende antwoord aan de vraagtekenzettertjes werd ’n half jaar geleden in een krant gegeven door een antiquaar die op de opmerking dat sommigen boeken alleen hebben ter wille van de band, antwoordde, dat porseleinverzamelaars ook niet uit hun Sèvres-servies drinken, laat staan ervan eten.

in: Stichting ‘De Roos’ 40 jaar/ 1946-1986