Cees Buddingh

Het gebeurt niet zo vaak dat een mens plotseling een visioen krijgt. Dat hij eensklaps vele tientallen jaren vooruitblikt en voor zijn geestesoog ziet, hoe de wereld er dan uit zal zien. Mij was het tenminste nog nooit eerder overkomen. Tot ik gisteren, als in een droom, eensklaps een eeuw vooruit meende te schouwen. En wat ontrolde zich voor mijn blik? De boekenproductie moet wel diep in mijn psyche inwerken, want het was niets meer of minder dan een uitgeverij, ongeveer in het jaar 2075.
     Maar hoe verschillend was deze uitgeverij van alle die ik ooit gekend of bezocht heb! Geen statig herenhuis, waar je netjes door een telefoniste werd aangediend bij degene die je wenste te spreken. Integendeel: een enorm gebouw van staal en glas en beton, vierkant, met in elke zijde zeker twintig open ingangen. En daarbinnen, in die reusachtige hal, een tweede, geheel afgesloten vierkant van staal en glas, met alleen recht tegenover de ingangen kleine loketjes met een spreekbuis. Nergens één personeelslid te zien, slechts een zacht constant gezoem en een onafgebroken geratel en getik.
     Want – dit werd mij in mijn visioen onmiddellijk duidelijk – in deze uitgeverij van de toekomst  stond niet langer het collectieve boek centraal, maar juist het hyperindividuele. Wie een boek wil lezen, in die nog zo verre maar toch al angstig nabije wereld, stapt eenvoudig de ‘uitgeverij’ binnen en begeeft zich naar een van die loketten. Via de spreekbuis staat hij in verbinding met een programmeur van een der vele computer-schrijvers die elders in het gebouw zijn opgesteld. En hij geeft zijn wensen te kennen. Vandaag wil hij een detectiveroman lezen. Hij moet zich afspelen op een kunstmatige aardsateliet, waar een neo-contra-revolutionair zich in de gemeenschap heeft binnengedrongen, met het boze oogmerk de plannen van een nieuwe polibalarmachine te stelen. Er moet een met veel pikante bijzonderheden gelardeerde liefdesgeschiedenis in voorkomen. Er moeten drie doden vallen, waaronder de juist aanwezige directeur van de firma die de geheime apparatuur levert. De dader moet worden ontmaskerd na een spannende ‘man hunt’ in de ruimte. En verder moet de computer het maar zien.
     De computer gaat aan het werk – en een uurtje later stapt de klant, die inmiddels gelaafd is met maanzaadkoffie en marskoekjes, met het keurig uitgetypte boek naar huis. Hij heeft die ochtend al een half uurtje gewerkt en is dus voor de rest van de dag vrij: hij kan zich ongestoord aan zijn geliefkoosde lectuur wijden en niet zomaar een boek lezen dat hem wel aantrekt, nee: hét boek dat hij zelf uitgekozen heeft. Natuurlijk was het niet goedkoop, maar hij kan het weer doorverkopen of uitlenen aan vrienden en kennissen, tenzij die er natuurlijk de voorkeur aan geven zelf naar de uitgeverij te stappen om daar aan de hand van door hen opgegeven punten een boek te laten vervaardigen. Wat de leuze ‘elck wat wils’ is sinds lang vervangen door de slogan ‘ieder zijn speciale verlangen.’
     Want u begrijpt natuurlijk dat de computer-schrijver niet alleen maar de gegevens verwerkt die hem worden opgegeven. Nee – maar dat weten de klanten weer niet – hij betrekt ook alle informatie over deze klant, die hij weer uit het zeer uitgebreide dossier over hem op het bevolkingsbureau haalt, in de uitwerking van de hem verstrekte ‘plot’. Valt de klant op blond? Dan wordt de heldin een blondine. Was zijn stiefvader, met wie hij zo slecht kon opschieten, een gezette man met een wijnvlek op zijn rechterwang? Dan wordt de schurk – of een van de schurken – een gezet man met een wijnvlek op zijn wang. Heeft hij in zijn jeugd te lijden gehad van snibbig, sarcastisch onderwijzeresje? Dan wordt in dit boek een snibbig, sarcastisch onderwijzeresje stevig afgetuigd door een groep uitgelaten schooljongens. Enzovoort, enzovoort. Geen wonder dat de boeken die hij hier bij de uitgeverij gaat bestellen en mee naar huis neemt, hem zo onuitsprekelijk goed bevallen. Voor zulke lectuur, die je van de eerste tot de laatste pagina door en door bevredigt, wil je graag een doebloenen neertellen. En er wordt goed verdiend, overal. Zelfs de schrijvers van weleer, die moeizaam in hun werkkamertjes zaten te ploeteren, hebben geen stipendia of hoge oplagen meer nodig. Zo mogen om de andere dag de computers een uurtje afstoffen. En verder moeten ze maar zien wat ze met hun vrije tijd doen. Als ze ook nog willen schrijven: best. Ze hebben allemaal een oude lichtdrukmachine, waarop ze hun geesteskinderen kunnen vermenigvuldigen. En soms brengen ze er nog wat exemplaren van aan de man ook. Want er blijven natuurlijk altijd wel wat rare, extreme types, zelfs in de wereld anno 2075. Maar op de staatsuitgeverij – ja, het hoge woord moet eruit: het is een staatsuitgeverij – hoeven ze vanzelfsprekend niet aan te komen. Dat wil zeggen: die drukt elk jaar vijfentwintig van die door mensenhanden geschreven manuscripten. Er moet geld op toe, veel geld zelfs. Maar de schrijvers hebben het idee dat er wat voor hen wordt gedaan – en dat schijnen ze het belangrijkste te vinden. Hun aantal is trouwens sterk afgenomen, want hoe zou een mens de behoeften van een ander mens ooit zo goed kunnen peilen als een machine dat kan? En de uitgevers van weleer, zult u vragen? Ook dat genus is uitgestorven. Er zijn nog een paar zonderlingen die een zogenaamd antikwariaat drijven en er gefotokopieerde uitgaafjes trachten te slijten van auteurs met curieuze namen als Shakespeare, Marx, Vestdijk en Sartre. Als ze het niet te bont maken, laat men het min of meer oogluikend toe. Pas als ze er zoveel geld insteken dat ze armlastig dreigen te worden grijpt men in. Ik zag er nog juist een paar op Saturnus zitten, bezig over hun zonden na te denken. Maar langer dan vijftig jaar houdt men hen daar nooit. ‘Tobbers dienen met zachte hand te worden aangepakt’, staat er in de grondwet. En daar houdt men zich stipt aan.

In: Vijfentwintig jaar Stichting De Roos, 1971