Dick Dooijes

‘In ons land, waar terecht de hoogste eisen gesteld mogen worden aan het voortleven van een glorierijke traditie, zijn alle gewenste omstandigheden, op één na, aanwezig om boeken en bladen te vervaardigen, die nergens anders ter wereld hun meerdere behoeven te erkennen. In deze éne, ontbrekende voorwaarde willen wij pogen te voorzien: de volledige vrijheid, in opzet én uitvoering, zowel van alle commerciële als andere knellende banden. Het maken dus van boeken en drukwerken enkel om de ongerepte en dus ook onbaatzuchtige liefde voor de typografie en kunst, in alle denkbare vormen waarin deze kunnen samengaan’. 
     Met deze woorden richtten zich in juni 1945 drie mannen vanuit Utrecht tot al diegenen in ons land, die belangstelling en liefde hadden voor goede typografie en mooi uitgevoerde boeken, en die bereid en in staat waren om mee te doen aan hun plan.  Dat plan behelsde het in leven roepen van een stichting tot het uitgeven van op bijzondere wijze verzorgde en eventueel ook bijzonder goed geïllustreerde boeken in beperkte oplage. De drie mannen Chr. Leeflang, boekhandelaar in Utrecht, Charles Nypels, vooraanstaand Nederlands boekverzorger en de verzamelaar G.M. van Wees. Zij vonden gretig gehoor – in het toen juist bevrijde Nederland vond ieder nieuw initiatief een warm onthaal en er was bovendien blijkbaar een ware honger naar mooie boeken – en de 175 plaatsen die de nieuwe Stichting bood waren spoedig bezet, er waren zelfs teveel aanmeldingen zodat al aanstonds begonnen moest worden met het aanleggen van een wachtlijst.
     Als naam en als uitgeversmerk werd ‘De Roos’ gekozen, ‘mede… als een openlijk eerbetoon aan de veelzijdige verdienste en de persoon van de nestor der hedendaagse, Nederlandse boekkunst, de onvolprezen kunstenaar S.H. de Roos’.  Een goede keuze en een passend eerbetoon: Sjoerd de Roos (1877-1962), begaafd lithograaf en veelbelovend kunstschilder, heeft zich als jongeman, in het begin van onze eeuw, toen nog vrijwel niemand zich om het peil van de Nederlandse typografie bekommerde, daarvoor ingezet. Met door hem verzorgde boeken en ander drukwerk, met artikelen en lezingen en vooral ook met zijn drukletterontwerpen heeft hij in belangrijke mate bijgedragen tot het herstel van de glorierijke traditie, waarvan in de hierboven geciteerde oproep sprake was. 
     Veel initiatieven uit de eerste maanden van de bevrijding zijn, toen het vuur van het eerste enthousiasme was verflauwd, in de aanloop blijven steken, veel grote plannen liepen op niets uit, maar de Stichting ‘De Roos’ bleek levensvatbaar. In 1946 verscheen de eerste uitgave en nu, twintig jaar na de oprichting, verschijnen nog steeds nieuwe delen in de langzamerhand zeer omvangrijk geworden collectie ‘De Roos’ drukken. Die eerste uitgave was een bescheiden boekje, merkwaardig genoeg in het Duits – de sonnettencyclus Venedig van August von Platen  – maar het was tevens een juweeltje van boekkunst, waaraan de ontwerper Henri Friedlaender, nu reeds geruime tijd directeur van de Hadassah School of Printing in Jeruzalem, zijn niet geringe krachten had gewijd.
     Met nog één boekje, De Mantel van Nicolai Gogolj, was de eerste jaargang compleet. Een kalme aanloop dus, maar waarin reeds aanstonds enkele ook in het vervolg steeds gehandhaafde beginselen werden nageleefd: de teksten werden met zorg gekozen uit de beste voortbrengselen der wereldlitteratuur, de vormgeving werd toevertrouwd aan voortreffelijke ontwerpers, een jong illustrator werd een kans geboden – in dit geval Peter Spier, die  het verhaal van Gogolj met fijne vignetjes verlevendigde. Verder werd alle aandacht gegeven aan de drukkwaliteit en werden de mooiste der beschikbare papiersoorten gebruikt.
     In 1947 zagen vier uitgaven het licht, waarbij de eerste aflevering De Harp, een tijdschrift voor litteratuur en techniek met bijdragen van A. Roland Holst, Jan Engelman en M. Nijhoff en met een houtgravure van Dirk van Gelder. Het uitgeven van een tijdschrift, dat naar inhoud en vorm zou voldoen aan de normen die ‘De Roos’ zich gesteld had, bleek echter een te zware opgaaf. Wel verscheen er in 1948 nog een tweede aflevering met Engelmans tekst voor de opera Philomela van Hendrik Andriessen, maar daar bleef het bij. Beide afleveringen kunnen echter gelden als voorbeelden van goede boekverzorging, dank zij het feit dat ze tot stand kwamen onder de typografische leiding van wijlen Jan van Krimpen, evenknie van Sjoerd de Roos als ontwerper van drukletters en als meester-typograaf. In hetzelfde jaar 1947 verzorgde hij voor de Stichting een uitgave van The Books of Psalms, terecht door de uitgeefster beschouwd als een van de mooiste voorbeelden van ’typografie pure’ uit de gehele reeks. Hoewel veel bijzonder geslaagde boeken, ook in het vlak der zuivere, traditionele typografie, tot stand kwamen sedertdien, behield deze kwalificatie tot nu toe ten volle haar geldigheid.
     Uiteraard werd ook een beroep gedaan op de medewerking van de peetvader der Stichting, het belangrijkste resultaat daarvan was wel de verschijning in 1950 van Gorters Mei, waarvoor Sjoerd de Roos de monumentale vorm vond, die dit monument van onze litteratuur verdient. Een vorm die volkomen aansluit bij het rustige ritme en de volle klank van Gorters verzen. De tekst werd gezet uit de eerste, in 1912 door De Roos ontworpen drukletter, tevens de eerste die, na meer dan een eeuw van onvruchtbaarheid op dit terrein in Nederland, tot stand kwam. Het is opvallend hoe goed deze letter past bij de sfeer van dit gedicht, eersteling van de moderne Nederlandse poëzie. In tegenstelling tot Van Krimpen, die bij voorkeur ieder illustratief element weerde uit door hem te verzorgen boeken, aanvaardde De Roos de boekillustratie als een goede mogelijkheid tot versterking van het contact tussen tekst en lezer en tot verrijking van de vorm. Deze opvatting leidde er toe dat Mei geïllustreerd werd met fraai bij de tekstpagina’s aansluitende houtgravures van Dirk van Gelder.
     Houtgravures en houtsneden, kopergravures, etsen en litho’s van merendeels Nederlandse grafici vormen voornamelijk het illustratieve element in de ‘De Roos’-uitgaven, maar evenzeer als voor zetten en drukken van moderne technieken gebruik werd gemaakt werd ook de moderne reproduktie-techniek herhaaldelijk en met goed resultaat te hulp geroepen. Zo verscheen in 1949 een uitgave van Alfred Jarry, Ubu Roi, met kostelijke, spitse pentekeningen van W.J. Rozendaal. Dezelfde tekst werd, in vertaling, in 1964 opnieuw uitgegeven, ditmaal met tekeningen van Jan Kuiper, eveneens in lijncliché gereproduceerd. Het is interessant de verschillende wijzen van benadering van dezelfde tekst door twee kunstenaars van verschillende generaties te vergelijken, temeer omdat zij beiden ook de typografische verzorging geheel voor hun rekening namen.
Dit is trouwens een van de belangrijkste aspecten van het werk van de Stichting ‘De Roos’: wie de jaargangen van haar uitgaven bestudeert krijgt een goed overzicht van de verschillende opvattingen die in de wereld der Nederlandse boekverzorgers leven. Een boeiend en veelzijdig beeld krijgt hij, omdat al deze boeken tot stand konden komen zonder belemmerende invloeden. De 0ntwerper, de illustrator werd steeds uitsluitend geconfronteerd met de problemen, die voor hem uit de tekst naar voren kwamen, commerciële motieven waren nooit aan de orde, gejaagd – zo dikwijls de oorzaak van mislukkingen – werd er nooit. Door de Stichting werd hen [sic] de gelegenheid geboden tot experimenteren, tot laboratoriumonderzoek als het ware.
     In discussies over het voor en tegen van bibliofiele uitgaven, waarbij de tegenstanders het snobisme hekelden dat eraan ten grondslag zou liggen (een niet geheel ongegronde critiek in sommige gevallen), werd door anderen op deze zeer positieve betekenis – de laboratoriumfunktie – van een instelling als de Stichting ‘De Roos’ gewezen. Door haar optreden werd het totstandkomen van vele boeken mogelijk gemaakt, die anders beslist nooit in die vorm van de pers zouden zijn gekomen en die, hoewel ze door hun kleine oplage slechts in beperkte kring bekend konden worden, toch van onmiskenbare betekenis zijn voor het peil van de Nederlandse boekkunst. Allereerst doordat de makers ervan, zowel de ontwerpers als de zetters en de drukkers, bij de bijzondere zorg die ze aan dit werk konden besteden, belangrijke ervaringen op konden doen voor de arbeid aan massa-oplagen en zij bovendien bepaalde normen leerden te stellen en te hanteren, die boven de dagelijkse praktijk uitgaan. Meer bekendheid werd en wordt er ook steeds aan gegeven doordat er wel ieder jaar enkele ‘De Roos’-uitgaven behoren tot de bestverzorgde vijftig boeken – als dat niet zo was zou enige bezinning over de vraag of men wel op de goede weg was niet ondienstig zijn – en tussen en met de andere bekroonde werken in brede kring getoond en besproken worden. De stimulerende werking die ervan uitgaat wordt daardoor stellig bevorderd. 
     De volgende opsomming – een vrij willekeurige greep uit de reeks – kan een indruk geven van de veelzijdigheid, zowel naar de inhoud als naar de keuze der medewerkers:
–    Descartes, Discours de la Méthode. 1948. Portret in kopergravure door Kuno Brinks, vormgeving S. de Roos.
–    Elckerlijc. 1951. Geïllustreerd met houtgravures door Stefan Mrozewski, vormgeving Suzanne Heynemann.
–    Lazarillo de Tormes. 1953. Houtsnee-illustraties en typografische vormgeving van Jan Bons.
–    Baron Munchhausen’s Narrative. 1954. Illustraties en typografie van W.J. Rozendaal.
–    Bertrand,  Gaspard de la Nuit. 1956. Geïllustreerd met litho’s door M.T. Koornstra, vormgeving Mart Kempers. De uitgave van dit grote boek in twee delen vormt een van de hoogtepunten in de geschiedenis van de Stichting. De jury van de bestverzorgde vijftig boeken van het jaar 1956 schreef erover in haar verslag: ‘Het resultaat rechtvaardigt volkomen de vele moeite en kosten, die eraan besteed werden. De litho’s hebben een eigen karakter, de tekst is voortreffelijk geplaatst en zowel de lithografische als de typografische druk zijn uitstekend. Inleiding, titelpagina, band en foudraal beantwoorden alle aan de hoge eisen, die aan een dergelijke bibliofiele editie gesteld moeten worden. Dit is een der mooiste boeken van de Stichting ‘De Roos’ geworden, die hiermede heeft aangetoond haar taak te verstaan: het bijzondere verrichten, dat in normale boekenproduktie onmogelijk is’.
    De opsomming kan worden vervolgd met:
–    Escher, Regelmatige vlakverdeling. 1958. Houtsneden en tekeningen van de auteur, boekverzorging Aldert Witte.
–    Kloos, Gedichten. 1959. Verzorging van de tekst door Garmt Stuiveling, vormgeving in ‘typographie pure’ door Suzanne Heynemann.
–    De Balzac, Le chef-d’oeuvre inconnu. 1962. Geïllustreerd met etsen van Roger Chailloux, typografische vormgeving Jean-Paul Vroom.
–    Böll, Fünf Erzählungen. 1964. Lithografische illustraties en typografische  verzorging van Kurt Löb.
–    Bordewijk, Huissens – een climacterium. 1965. Geïllustreerd met tekeningen van Mart Kempers, typografische vormgeving Peter Doebele.
     Dit zijn slechts tien van een zeventigtal uitgaven, die gedurende haar twintigjarig bestaan voor de stichting ‘De Roos’ werden gedrukt, men zou ze in handen moeten kunnen nemen om ze in hun verscheidenheid te leren kennen en waarderen. De vele verschillende namen van de kunstenaars – illustrators en typografen – die aan dit tiental medewerkten brengen die verscheidenheid ook in hun opsomming tot uitdrukking. Een aantal van de meest vooraanstaande Nederlandse drukkerijen – vooraanstaand vooral in kwaliteit, want het waren niet steeds de grootste, een enkele maal zelfs heel kleine bedrijven – zorgden voor het zetten en drukken van de boeken. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat een groot deel van grafisch Nederland bij het tot stand komen van de complete reeks in de loop van deze twintig jaar betrokken is geweest.
     Voor de keuze van de teksten, de ontwerpers, de illustrators en de technische uitvoerders zorgde het bestuur van de Stichting, dat aanvankelijk uit het drietal oprichters bestond. Na enige jaren trok de heer Van Wees zich terug en na een slepende ziekte overleed op 3 januari 1952 Charles Nypels. Zijn heengaan werd terecht door het bestuur als een groot verlies beschouwd, ‘niet alleen voor de Stichting, maar ook voor de ‘wereld van het boek’ in het algemeen’. Deze laatste woorden zijn ontleend aan de catalogus, die in 1956 werd gepubliceerd en waarin alle uitgaven die tot dat jaar verschenen waren uitvoerig zijn beschreven en afgebeeld.
     In 1961 verscheen een vervolg dat duidelijk maakte dat er, ondanks de verliezen, die het kleine bestuur geleden had, van enige stilstand der activiteiten geen ogenblik sprake was geweest. Ir.C.J. Asselbergs, liefhebber en kenner van prentkunst, nam een van de opengevallen plaatsen in en Chr. Leeflang bleef. Het is vooral aan zijn initiatief en doorzettingsvermogen te danken dat de Stichting in stand bleef en zoveel moois tot stand bracht. De Engelse auteur Harold Williams schrijft in een studie over Book Clubs: ‘De vereniging (van bibliofielen) die erin slaagt tien of twaalf jaren te blijven bestaan zal waarschijnlijk ook de dertig of veertig jaar halen en dan oud en der dagen zat worden…In verscheidene van deze clubs was de persoonlijke activiteit van één der leden de basis waar alles op rustte’.
     Uit dit citaat kan worden afgeleid dat een tien- of twaalfjarig bestaan al als een bijzonderheid beschouwd kan worden én dat ‘De Roos’ nu de middelbare leeftijd bereikt moet hebben. Oud en der dagen zat is ze in ieder geval nog niet, wel springlevend en er zijn tal van toekomstplannen. Daaronder ook het streven om meer dan tot dusver ook uitgaven van meer extreem gerichte, experimentele aard te doen verschijnen. Al was er nooit sprake van eenzijdigheid en al kwamen er wel eens protesten uit de kring der leden over al te gedurfd moderne typografische resultaten, bepaalde facetten van niet-traditionele boekverzorging kwamen tot dusver nog niet aan bod hoewel ze in ons land sterk vertegenwoordigd zijn, zodat wat Nederland op dit terrein verricht internationaal de aandacht trekt.
     Als zulke tekenen van jeugdige durf niet bedriegen dan zit het halen van de dertig of veertig jaar er stellig wel in voor de Stichting ‘De Roos’. Met de heer Leeflang als basis, als motor en met, rondom hem, een aantal toegewijde leden van het eerste uur, met een aantal kunstenaars en drukkers die van harte medewerken en met een volle lijst van intekenaars zal het zeker wel gaan.

In: Kunst in Utrecht,  11 september 1965